Moni Tori - 63 |
DE PARTICULIERE WEST-INDISCHE BANK (II)
In deze Moni Tori gaan we verder met het onderwerp de Particuliere West-Indische Bank.
|
Biljet van 25 cent ook
wel �Skoinsi� genoemd |
De bank gaf in de eerste periode
wissels af zonder agio, getrokken ten laste van het Ministerie van Koloni�n. Om
dit te kunnen volhouden zou de bank over genoeg geld moeten kunnen beschikken in
Nederland. Dat geld zou kunnen komen uit de stapelproducten die de bank ter
beschikking kreeg, terwijl door de ruime hypotheekverstrekking schulden van de
plantagehouders aan de schuldeisers in Nederland betaald zouden kunnen worden,
waardoor in de toekomst de opbrengsten in Suriname zouden kunnen blijven.
Echter, niet alleen kampte de bank met fouten gemaakt bij de opzet, ook het
getij had zij niet mee. De productie daalde, terwijl ook de marktprijs
terugliep. In 1831 moest de bank de afgifte van wissels staken. Het directe
gevolg was dat de biljetten deprecieerden en dat het agio toenam. Men ging
munten aanwenden voor remise, waardoor er een schaarste aan gemunt geld
ontstond. In 1838 werd de Gouverneur-generaal gemachtigd om gedurende een jaar
voor een ton aan wissels op het Ministerie van Koloni�n te trekken.
In 1839 werd nog eens een ton toegestaan. Ook werd in 1838 papiergeld in omloop
gebracht in de waarden van tien, vijftien en vijfentwintig cent. Iedereen was
verplicht dit geld tot een kwart van het te betalen bedrag in betaling aan te
nemen. Ook kocht de bank in 1833 haar eerste plantage, Catharina Sophia in
Saramacca. Deze zou stapelproducten moeten leveren, die voor fondsen in het
moederland zouden moeten zorgen. Al deze maatregelen, hoe goed ook bedoeld,
hadden echter geen resultaat. Geld bleef schaars, de depreciatie bleef
aanhouden. In 1841 werden straffen afgekondigd tegen pogingen om het geld te
doen depreci�ren en tegen het opvoeren van het agio. De planters ontdoken die
door hun producten hier te verkopen tegen zeer hoge prijzen. De koper verkocht
dan op de Nederlandse markt met groot verlies, maar zijn geld was overgebracht.
In 1844 werden deze strafbepalingen dan ook weer ingetrokken. De intrekking werd
echter verkeerd ge�nterpreteerd door de gemeenschap en gezien als een wettige
erkenning en aanmoediging van de depreciatie en het agio. De ontevredenheid
hierover, gevoegd bij het ongenoegen dat er al was om de strakke wijze van
invorderen van de gelden van de bank, leidde tot een Petitie aan de koning �in
onbetamelijke vorm�. Toen bleek dat deze Petitie ook ondertekend was door al de
niet-ambachtelijke leden van de Koloniale Raad en door een lid en twee
plaatsvervangende leden van het Koloniaal Gerechtshof, werden al deze
functionarissen door de Koning uit hun functie ontslagen, om �zonder aanzien van
personen, orde en ondergeschiktheid te handhaven�. De economische crisis bleef
echter en de actie van de ingezetenen leidde er mede toe dat het Nederlandse
Parlement zich met de zaak ging bemoeien en er bij de regering op aan drong om
de bank haar verplichtingen te doen nakomen. Verschillende schulden aan het
moederland werden als oninbaar afgeschreven en bij Koninklijk Besluit van 6
februari 1847 werden de biljetten van de bank ingetrokken. Ze werden
inwisselbaar gesteld tegen Nederlandse schatkistbiljetten, die later werden
ingeruild tegen Nederlandse muntspeci�n. In 1851 was de inwisseling voltooid. In
1848 waren er schatkistbiljetten in omloop gebracht in verschillende waarden.
Bij Koninklijk Besluit van 21 maart 1848 werd de liquidatie van de bank bevolen
en in het koloniaal verslag van 1870 kon worden vermeld dat de liquidatie was
voltooid.
Bron:
Gedenkboek van de Centrale Bank van Suriname uitgegeven ter gelegenheid van haar dertigjarig bestaan
� 2008 Centrale Bank van Suriname