Moni Tori - 62

DE PARTICULIERE WEST-INDISCHE BANK (I)

Van 1799 tot 1816 was Suriname, met een korte onderbreking, in handen geweest van Engeland. In 1816 werd Suriname aan Nederland teruggegeven. Suriname stond er in de eerste jaren na teruggave van de kolonie aan Nederland slecht voor.

De onverkoopbaarheid van de producten tijdens het Engels tussenbestuur had vele plantages in problemen gebracht. De afschaffing van de slavenhandel had een tekort aan werkvolk doen ontstaan, waardoor vele plantages opgedoekt werden, waarbij de slavenmachten werden overgebracht naar andere plantages zodat er schaalvergroting optrad. Het grootste deel der plantages was in handen van geldschieters in het buitenland, waardoor een groot deel van de productie naar het buitenland verscheept werd om door die geldschieters verkocht te worden. Het grootste deel van de opbrengsten werd in het buitenland verteerd. Met het munt- en kredietwezen was het slecht gesteld. In 1827 werd Generaal-Majoor Van den Bosch door koning Willem I benoemd tot Commissaris-Generaal van de Nederlands West-Indische bezittingen om, met vrijwel onbeperkte macht bekleed, �den staat van zaken aldaar na te gaan en de noodige voorzieningen te doen plaats grijpen�. Zijn idee�n kwamen in hoofdzaak neer op het tegengaan van de kapitaalexport en bevordering van de productie. Een grotere productie zou vanzelf een gunstige invloed uitoefenen op de andere sectoren. Om de productie te bevorderen zou onder meer de suikercultuur op de grotere plantages beoefend moeten worden, met gebruikmaking van stoommachines. Door kredietverlening aan de plantages zouden deze daartoe in de gelegenheid gesteld moeten worden. Voor de kredietverlening zou een op te richten circulatie- en kredietbank moeten zorgen, die primair tot taak zou hebben de zorg voor de geldcirculatie, verstrekking van hypothecair krediet en verzorging van het wisselbedrijf. Bij Koninklijk Besluit van 30 december 1828 werd de Particuliere West-Indische Bank opgericht, die slechts in naam particulier was. De Particuliere West-Indische Bank werd ondergebracht in het Waaggebouw. Bij publicatie van 9 maart 1829 werd de oprichting afgekondigd in Suriname. Zes dagen daarvoor was de hoofddirectie al ge�nstalleerd. Zij bestond uit de hoogste drie functionarissen in de kolonie, te weten de Gouverneur-Generaal, de Procureur-Generaal en de Controleur-Generaal. In de beweegredenen van het instellingsbesluit was als strekking van de inrichting genoemd �den geldsomloop behoorlijk te regelen, den wissel zooveel doenlijk voor agio te bewaren en de middelen te verschaffen om de volksplanting te doen toenemen in bloei en welvaart�. Het kapitaal van de bank bestond uit �3.000.000,- die in Nederland zou berusten, terwijl voor dat bedrag biljetten in Suriname zouden worden uitgegeven. Jaarlijks zou uit de koloniale kas een bedrag van �150.000,- in de kas van de bank gestort worden, om met de door de bank beleende panden en het startkapitaal als waarborg te dienen voor de houders van de bankbiljetten. De biljetten van de nieuwe bank werden gangbaar verklaard, terwijl die van Volksvlijt, die na augustus 1829 hun geldigheid zouden verliezen, konden worden ingewisseld tegen de nieuwe. De bank verleende in het begin kredieten op grote schaal. In 1830 was al voor meer dan een miljoen aan hypotheken verstrekt aan tien plantage-eigenaren. Ernstige fouten hierbij waren dat het kapitaal van de bank voor lange jaren werd vastgezet, dat niet voldoende gelet werd op de kredietwaardigheid van de geldnemers en dat onvoldoende toezicht werd uitgeoefend op de besteding. Boze tongen beweerden dat de kredietpolitiek van de bank niet vrij was van vriendjespolitiek. Reeds bij de eerste aflossingsdata kwamen verzoeken om uitstel. Slechts een deel van de eerste groep deelnemers heeft zijn schuld ten volle afgelost.

(wordt vervolgd)

Bron:

� 2008 Centrale Bank van Suriname