Moni Tori - 51

WAAR DUBBELTJES AL NIET GOED VOOR WAREN (I)

Met geld valt geld te verdienen. Die zegswijze geldt zowel voor regeringen als voor burgers. Soms geschiedt dat verdienen op een in de ogen van de regering minder oorbare wijze; meestal is het de burger die moet toezien hoe zijn hem door de fiscus ontnomen penningen aan de in zijn ogen meest nutteloze zaken worden verspild.
Soms kan ook aan geld worden verdiend. Dit was bijvoorbeeld het geval in Nederland tijdens de periode van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (1602-1799).

Voor- en keerzijde van een cupro-nikkelen
Surinaamse 10 cent van 1962

Voor de aankoop van specerijen werden toen vooral belangrijke aantallen zilveren munten naar Nederlands-Indi� verscheept. Geliefd waren de dukatons, waarvoor in de Republiek een koers gold van 63 stuiver. Door de sterke stijging van de zilverprijs liep eind van de 17e eeuw de metaalwaarde van de dukaton op tot 65 � 66 stuiver. De VOC wilde dit koersverschil uiteraard graag voor zichzelf behouden en verbood aan haar schepelingen munten voor eigen rekening naar Nederlands-Indi� mee te nemen. Dit verbod werd uiteraard in grove mate overtreden, hetgeen een bloeiende smokkelhandel in geld tot gevolg had. Teneinde de smokkel tegen te gaan, wist de VOC toestemming te verkrijgen tot het doen slaan van munten met het VOC-monogram. In 1949 ontstond in Suriname een enigszins vergelijkbare situatie. De Nederlandse munten geslagen volgens de Nederlandse Muntwet van 1901 waren er sindsdien wettig betaalmiddel gebleven. Als gevolg van de op 21 september 1949 afgekondigde devaluatie van de Nederlandse gulden, ontstond echter een koersverhouding van de Surinaamse gulden ten opzichte van de Nederlandse dito van 2:1. Hierin werd aanleiding gevonden om maatregelen te treffen om te voorkomen dat in Nederland gangbaar betaalmiddel tegen de nominale waarde in Surinaams courant aldaar in omloop zou kunnen worden gebracht. De maatregel gold uitsluitend voor de zilveren rijksdaalder, gulden en halve gulden. Deze konden nog tot 1 november 1949 bij De Surinaamsche Bank N.V. tegen de nominale waarde in Surinaams courant (zilverbons of bankbiljetten) worden ingewisseld. Na die datum hadden die munten nog slechts betaalkracht tegen de daarop vermelde waarde in Nederlands courant. Men had deze weg gekozen met het oog op het feit dat een buitenomloopstelling bij wet zou dienen te geschieden, waarvan de voorbereiding zich over een te lange tijdsduur zou uitstrekken.
Een merkwaardig gevolg was dat de Nederlandse pasmunten in Suriname gehandhaafd bleven. Hierdoor moest in het muntendepot in Utrecht een voorraad vooroorlogse munten worden aangehouden. Bronzen centen van het vooroorlogse type werden in Utrecht zelfs nog in 1957, 1959 en 1960 voor Suriname geslagen. Aan deze wat vreemde situatie kwam een einde door de afkondiging van de Surinaamse Muntwet 1960, waarmee in Suriname een eigen type munten werd ingevoerd. Deze munten kwamen vanaf 1962 in omloop. Het Nederlandse dubbeltje vervulde bij dit alles nog een speciale rol. Het tekort aan nikkel, alsmede de omvangrijke opdrachten voor Indonesi�, maakten het zelfs noodzakelijk reeds ingetrokken vooroorlogse zilveren dubbeltjes opnieuw in omloop te brengen.

(Wordt vervolgd)

Bron:

� 2008 Centrale Bank van Suriname