Moni Tori - 42

MUNTEN II

In Moni Tori 41 werden door het Numismatisch Museum technische termen en de beschrijving van het muntproces, voorzover voor de numismatiek van belang, belicht. In deze Moni Tori wordt de beschrijving van het muntproces alsook de technische termen ter zake vervolgd.

Stempelkoppeling: deze term hoort niet bij het productieproces, maar is voor numismaten ten nauwste verbonden met het begrip stempel. Het is een methode om munten in een reeks te plaatsen en mogelijk te dateren aan de hand van de verschillende onder- en bovenstempels. In een muntatelier met een regelmatige productie kan men niet alleen de slijtage van de afzonderlijke stempels volgen, maar ook hoe voorzijde- en keerzijdestempels samen gebruikt zijn. Vooral bij een grote serie munten van een munthuis is op die manier een volgorde van productie vast te stellen.
Ponsoen of poin�oen: opwaarts of positief gesneden stempeltjes waarmee delen van de inwaartse of negatieve voorstelling in het muntstempel werden geslagen. De eerste ponsoenen uit de late Middeleeuwen waren zeer klein en hiermee konden alleen delen van letters, punten, e.d. aangebracht worden. In de zeventiende eeuw werden de ponsoenen groter en kon bijvoorbeeld de kop van een portret in een klap in het stempel aangebracht worden.
Ook ponsoenen slijten door het gebruik en op deze manier is de slijtage van een ponsoen in een serie stempels te volgen. Ponsoenonderzoek is vooral goed te doen op grote homogene muntpartijen, waarin slechts een paar jaartallen vertegenwoordigd zijn (bijvoorbeeld uit scheepswrakken).
Moederstempel: een stempel van gehard staal met een opwaarts reli�f dat dient om de muntstempels mee te persen. Het moederstempel is dus op ware grootte. Het vervangt eigenlijk de lossen ponsoenen waarmee vroeger een stempel opgebouwd werd.
Elke wijze van muntproductie laat zijn sporen na. Zo is te zien of de reep metaal waaruit het muntplaatje afkomstig is, met de hamer is geplet of met een wals vlak gemaakt is, of het muntplaatje met de schaar is rondgeknipt of machinaal uitgestanst werd en of de munt met de hamer geslagen is of machinaal geperst en hoe de randversiering is aangebracht.
De Metrologie of de leer van de maten en gewichten kan ook op munten toegepast worden. Meestal wordt het gewicht bestudeerd, omdat dit het gemakkelijkst is vast te stellen. Als van een munttype de bijbehorende muntwet bekend is, kan het feitelijke gewicht vergeleken worden met het voorgeschreven gewicht zoals dat in de muntwet voorkomt samen met de ruimte of remedie, die hierop toegestaan werd. Hierdoor krijgt men inzicht in de productiegewoontes. De muntmeester zorgde er meestal voor om zo veel mogelijk dicht bij de laagste toegestane waarde te blijven om zijn winst zo groot mogelijk te houden. Dit betekent niet dat er geen te zware munten voorkwamen, maar wel dat de kans op een te lichte munt groter was dan op een te zware.
Door het gebruik treedt slijtage op. Hoe langer een munt circuleert, des te groter is het gewichtsverlies. Hierdoor ontstaat er spreiding in het gewicht van de munten en de maat van de spreiding is onder meer afhankelijk van de gemiddelde circulatietijd van de munt. Bij grote muntvondsten kan onderzoek van deze spreiding informatie geven over de tijd die verstreken is tussen de emissie van het munttype en de datum waarop de munten in de schat zijn opgenomen.
Als de muntwet niet te vinden is, zal de numismaat proberen het bedoelde gewicht af te leiden uit de gewichten van de bewaard gebleven exemplaren van dat munttype. Natuurlijk wordt dan rekening gehouden met de hierboven genoemde afwijkingen door de manier van productie en de slijtage in de omloop.

Bron:

� 2008 Centrale Bank van Suriname