Moni Tori - 19

HET NOODGELD VAN SURINAME (I)

In historische tijden bevatten de in omloop zijnde munten met een hoge nominale waarde[1] ook een grote samenstelling aan edele metalen, zoals goud en zilver. Dit was heel handig, aangezien men zijn rijkdom met zich meedroeg in een vorm die onder alle omstandigheden en overal geaccepteerd werd. Deze eigenschappen gaven de munten hun de facto status van �wettig betaalmiddel�. Gouden en zilveren munten werden eveneens geaccepteerd in verschillende landen en in veranderende politieke klimaten. Daarnaast waren zij bestand tegen inflatie en konden zij begraven worden in tijden van oorlog of bij het toeslaan van rampen.
Speciaal in tijden van crisis, zoals oorlog of hoge inflatie, werden munten op grote schaal opgepot als gevolg waarvan een tekort ontstond voor de dagelijkse circulatie. Het antwoord was het produceren van meer munten, maar teneinde dat te doen zou de Overheid de goud- en zilverschatkist moeten leeghalen. Indien de Staat echter het goud en zilver zou willen gebruiken om de oorlog te financieren, buitenlandse schulden te betalen of om inflatie tegen te gaan, zou het niet geschikt zijn om de schatkist aan te spreken. Maar als dit wel gebeurde, werden de munten onmiddellijk uit de actieve omloop gehaald door een zeer verontruste bevolking.
Daar het oppotten van munten niet populair was bij overheden, werd besloten om de munten te vervangen door iets dat de moeite van het oppotten niet waard zou zijn. Iets met nauwelijks enige intrinsieke waarde
[2], waardoor de kosten gepaard gaande met de produktie hiervan laag zouden zijn.

De vormen van noodgeld
Een oplossing was spoedig gevonden in de vorm van het Schatkistbiljet. Zo gauw de eerste schatkistbiljetten in het midden van de 19e eeuw werden ge�ntroduceerd geschiedde het oppotten van de in omloop zijnde munten op grote schaal. Echter had de bevolking weinig keus en begon zij de biljetten toch te gebruiken; niet lang daarna werden de biljetten deel van het dagelijks leven. De Overheid beloofde de bevolking dat, zo gauw de crisis voorbij zou zijn, deze schatkistbiljetten wederom vervangen zouden worden door zilveren munten.

Het zij opgemerkt dat Suriname ��n van de oudste geschiedenissen heeft in de uitgifte van schatkistbiljetten. Het kaartengeld dat werd uitgegeven in de periode 1761 tot 1828 kan immers vergeleken worden met de latere schatkistbiljetten, aangezien het doel van de uitgifte het opheffen van het tekort aan zilveren munten was. Kaartengeld bezat in feite ook de belofte (ondanks deze niet specifiek aangegeven was op de kaarten zelf) dat het inwisselbaar zou zijn voor zilveren munten, wanneer het tekort aan voornoemd metaal voorbij zou zijn.

Voor- en keerzijde van 10 stuiver op een Franse-
of Belgische speelkaart ondertekend door Benelle
en uitgegeven op 26 februari 1784

In 1829 werd daadwerkelijk alle kaartengeld vervangen door zilveren munten en bankbiljetten uitgegeven door de Particuliere Westindische Bank. Helaas werd deze bankinstelling in 1847 geliquideerd en werden haar biljetten omgezet in rentedragende noodschatkistbiljetten van f100.

Noodschatkistbiljet, uitgegeven in 1847

Op hetzelfde tijdstip werd een beperkt aantal schatkistbiljetten uitgegeven om het tekort aan munten met een kleine denominatie op te vangen. Laatstgenoemde schatkistbiljetten werden in 1849 uit de omloop gehaald evenals de noodschatkistbiljetten.

(wordt vervolgd)

Bron:



[1] De waarde (denominatie) aangegeven op het geld.

[2] De waarde van het gebruikte materiaal.

� 2008 Centrale Bank van Suriname