Moni Tori - 8 |
WAN BIGI KARTA
Vanaf de stichting
van de Kolonie Suriname in de 17e eeuw tot 1 april 1957, toen de Bankwet 1956 (G.B.
1956 no. 97) volledig in werking trad en de Centrale Bank van Suriname haar
werkzaamheden begon als circulatiebank, hebben zich op het gebied van het geld-,
krediet- en bankwezen belangrijke ontwikkelingen voltrokken in Suriname.
Voor zijn kredietbehoeften was Suriname in belangrijke mate afhankelijk van
geldschieters in het buitenland. Een groot deel van de betaalmiddelen, die naar
Suriname kwamen, vloeide echter weer terug naar het buitenland, waardoor er
vrijwel steeds een tekort was in Suriname.
Zo bracht het tekort aan behoorlijke betaalmiddelen de Surinaamse ingezetenen, in de periode 1761-1826, tot het gebruik van een nieuw betaalmiddel namelijk een soort muntpapier, het later beruchte kaartengeld. Het werd vervaardigd van papier en in de loop der jaren is het uiterlijk ervan - bepaald door stempel, met zegel of wapen en de handtekening - vaak veranderd. Het werd uitgegeven in coupures van f 1,-, f 2,50 en f 10,-, later ook in stukken van f 0,50, f 5,- en f 100,-. Op de weinige bewaarde stukken vindt men lang niet altijd de waarde-aanduiding. Iedereen was verplicht deze kaarten als betaalmiddel te accepteren. De intrinsieke waarde van het geld was vrijwel nihil en was alleen gangbaar in Suriname, waardoor er geen gevaar bestond dat het als remisemiddel het land zou uitgaan. Deze uitgifte was een succes en werd in de maanden en jaren daarna gevolgd door vele andere emissies. De wettelijke koers van dit geld was f 3,- Surinaams courant per f 2,50 Nederlands. Dat betekende een opgeld van 20% voor Nederlands courant. | ![]() |
Het opvallendst was
het soort muntpapier dat is gemaakt van speelkaarten en waarop klavers, ruiten,
heren en boeren prijken. Misschien vond het Gouvernement de verschillende
kaartsymbolen een hulpmiddel voor het herkennen van verschillende coupures door
het ongeletterde publiek. Zekerheid hierover bestaat niet. Ook de geschiedenis
van het kaartengeld is namelijk onvolledig bekend en de mededelingen hierover in
geschiedwerken over Suriname zijn vaak onnauwkeurig. Men weet niet eens precies,
hoeveel van dit papiergeld in omloop is gebracht. Het bedrag moet tussen de 5 en
10 miljoen gulden liggen.
De eerste uitgifte van kaartengeld was gedekt door goede wisselbrieven. Bij
vertrek uit de kolonie kon men bij het Bestuur dit geld inruilen voor wissels op
Nederland. In 1761 begon echter de ongedekte uitgifte van kaartengeld door het
Bestuur. De Directie van de Geoctrooieerde Soci�teit van Suriname heeft het
gevaar van te grote uitgifte van dit gemakkelijk te vervaardigen papieren
staatsgeld ingezien en getracht hieraan paal en perk te stellen. Maar zij moest
hiervan weldra afzien wegens de snel toenemende geldbehoefte van het koloniale
Bestuur, in de eerste plaats door het groeiende gevaar van de zijde der
bosnegers, in de tweede plaats door de verstrekking van hypothecair
landbouwkrediet door het Bestuur aan de planters met het doel de plantages op de
been te houden.
Wapen van de Geoctrooieerde Soci�teit van
Suriname
De schaarste aan
betaalmiddel maakte dan ook spoedig na 1761 plaats voor een teveel en het gevolg
was, dat de betaalkracht van het overvloedige kaartengeld diep daalde ten
opzichte van de goede gangbare munt. De gangbare koers van dit geld werd veel
lager dan de wettelijke koers van f 3,- Surinaams per f 2,50 Nederlands, maar
zij heeft sterk geschommeld, afhankelijk van de economische toestand van de
kolonie. Zij daalde diep in tijde van tegenspoed, zoals oorlog, blokkade,
overvallen door bosnegers en de brand van Paramaribo in 1821. De Britse
bezetting in 1795-1803 had in de meeste van deze jaren te kampen met dezelfde
financi�le moeilijkheden en moest dan ook voortgaan met de uitgifte van nieuw
kaartengeld. De Britse Gouverneur Bonham was de eerste die in de gelegenheid was
om een deel van dit geld in te trekken, omdat de overmakingen naar Nederland
gestaakt waren. Na terugkeer van het Nederlands Bestuur in 1816 verslechterde de
financi�le toestand van Suriname weer en daalde de koers van het papieren geld
opnieuw. In de eerstvolgende jaren bleef de regering van het moederland zoeken
en tasten naar de oplossing van het vraagstuk van de geldvoorziening in
Suriname, welke haar uiteraard geld zou kosten. Ook de geldomloop in Nederland,
Nederlands Oost-Indi� en de Antillen moest worden gesaneerd en de schatkist was
na ongunstige Franse tijd (1795-1813) berooid. Een verbod van uitgifte van
Nederlandse munten in Suriname en aankondiging van de uitgifte van koloniale
munten van f 1,- en f 3,-, dezelfde als die bestemd voor Oost-Indi�, bracht
geen verbetering. Daarom werd bij Koninklijk Besluit van 15 augustus 1826
bepaald dat per 1 januari 1827 het Nederlands muntstelsel in Suriname in werking
zou treden, terwijl ook biljetten van De Nederlandsche Bank en van de Algemene
Nederlandse Maatschappij ter begunstiging van de Volksvlijt te Brussel in
Suriname gangbaar zouden zijn. Het kaartengeld kon tegen de koers van 310 worden
ingewisseld in afwachting van de intrekking van dit papiergeld. Deze intrekking
was op 31 mei 1828 voltooid en het weinig eervolle tijdperk van het kaartengeld
was toen be�indigd. De naam van dit muntpapier bleef nog tot omstreeks 1900
voortleven onder de bosnegers. Bijvoorbeeld een bedrag van f 3,20 werd door hen
uitgedrukt als �wan bigi karta�.
Bron:
Geschiedenis van
het geldwezen in Suriname - Drs. C. de Jong (Bauxco Nieuws - 1962)
Gedenkboek van de
Centrale Bank van Suriname uitgegeven ter gelegenheid van haar dertigjarig
bestaan
� 2008 Centrale Bank van Suriname