GESCHIEDENIS
VAN HET GELDWEZEN IN SURINAME
![]() |
Men onderscheidt in
de veelbewogen geschiedenis van het Surinaamse geldwezen vier perioden. Kortweg
heten deze:
1. Het
suikergeld, 1667 - 1761
De schaarste aan
gemunt geld bracht de Surinaamse ingezetenen tot het gebruik van een ander
betaalmiddel, te weten ruwe suiker, het voornaamste uitvoerprodukt des lands.
Geldelijke verplichtingen van alle denkbare soort, bijvoorbeeld smartegeld en
vergoeding voor trouwen en begraven, werden uitgedrukt en betaald in ponden
suiker. Daarbij werd de waarde van het pond suiker door het Bestuur der kolonie
aanvankelijk op 2 stuiver gesteld (1669), later op ��n stuiver (1679). Eerst
tegen het midden van de 18e eeuw raakte suiker als betaalmiddel in onbruik. Men
rekende en betaalde voortaan in guldens, schellingen en stuivers in plaats van
in ponden suiker.
|
Gouverneur C. van Aerssen van Sommelsdijck |
Een tweede gevolg van
de schaarste van goede munten was, dat de weinige uit Nederland ingevoerde
munten agio op opgeld deden. Dit opgeld werd in 1684 door Gouverneur C. van
Aerssen van Sommelsdijck erkend en vastgesteld op 20%. Dat wil zeggen dat 24
stuiver Surinaams geld werd gelijkgesteld aan 20 stuiver Nederlands. Bij
betaling met goede Nederlandse munt werd op een schuld van 24 stuiver in
Suriname dus 4 stuiver in mindering gebracht. Invoer van partijen munten door
het Gouvernement in de 18e eeuw met verbod meer dan 5% opgeld hierop te
berekenen, bracht geen blijvende vermindering van schaarste aan betaalmiddelen
en geen daling van het gebruikelijke veel hogere opgeld teweeg.
De omloop van
buitenlandse munten, bijvoorbeeld Spaanse peso's en Portugese Johannesen, schijnt
in Suriname in tegenstelling tot de Antillen steeds van bijkomstige betekenis te
zijn geweest, daar Suriname zijn produkten vrijwel uitsluitend naar Nederland
exporteerde.
Behalve met suiker
behielp men zich voor grote betalingen ook met wisselbrieven, getrokken op
handels- of bankiershuizen te Amsterdam, als betaalmiddel door ze in blanco te
endosseren. Deze betalingswijze had als bezwaar, dat vele van die wissels te
lang in Suriname bleven circuleren en bij aanbieding in Nederland onbetaalbaar
bleken.
![]() |
pagegaaienpenning |
Gouverneur J.
Heinsius (1678 - 1680) trachtte de schaarste aan kleingeld of pasmunt te
verlichten door koperen penningen te laten maken, waarschijnlijk in Suriname.
Zij heetten �papegaaienpenningen�, omdat zij een papegaai op een boomtak
vertoonden. Zij waren getekend met een cijfer, 1, 2 of 4, d.w.z. zij hadden de
betaalkracht van 1, 2 of 4 pond suiker, waarbij het pond zoals gezegd voor ��n
stuiver werd gerekend. Voor degenen die geen cijfers kenden, was het praktisch,
dat op het ��nstuiverstuk de tak ��n blad droeg, op het tweestuiverstuk twee
bladeren, op het vierstuiverstuk vier bladeren. Sommige lieden in Suriname
wilden deze munten alleen met een zekere aftrek in betaling aanvaarden, hetgeen
Heinsius spoedig bij plakkaat van 20 juli 1679 verbood.
Het wantrouwen in
zijn papegaaienpenningen bleek echter gemotiveerd, want de Staten van Zeeland,
onder wier zeggenschap Suriname destijds stond (niet de Staten-Generaal, zoals
vaak is beweerd) schreven de Gouverneur voor, ze in te trekken. Zij vreesden
blijkbaar, dat het Bestuur in de kolonie met het oog op zijn voortdurend tekort
aan financi�le middelen teveel munten in omloop zou brengen en dat deze munten
daardoor zouden depreci�ren, met andere woorden slechts met een zekere aftrek
bij betaling zouden worden aanvaard.
Heinsius schijnt zich
aan de opdracht der Staten te hebben gehouden. Na hem kwam Gouverneur C. van
Aerssen van Sommelsdijck (1683 -1688) te staan voor hetzelfde probleem. Deze
eigenzinnige, maar vindingrijke man stoorde zich niet aan de Staten van Zeeland
en bracht de papegaaienpenningen, welke hij in de geldkisten van het Bestuur der
kolonie aantrof, weer in omloop, en wel met de voorgeschreven waarde van 1, 2 of
4 duiten naar gelang het cijfer dat deze munten vertoonden. De penningen zijn
blijkbaar in omloop gebleven totdat zij zijn versleten.
De schaarste van
goede munten duurde voort in de 18e eeuw. Gouverneur Wigbold Crommelin (1756
- 1768) trachtte deze onaangename toestand te verbeteren door met goedvinden van
de Staten-Generaal pasmunt, te weten stuivers en duiten, te doen slaan in
Nederland. Er schijnt slechts voor f 500 aan duiten gemunt te zijn, die een
plant vertonen, welke het meeste op de cacaoplant lijkt. Zij zijn thans zeer
schaars. De muntslag van dit geld ondervond in Nederland veel strubbeling, maar
de voornaamste oorzaak van de geringe aanmunting is misschien, dat Crommelin
kort tevoren in Suriname een ander betaalmiddel had laten aanmaken, dat veel
goedkoper was te vervaardigen en niet met hoge scheepsvracht was belast, zoals
op gemunt geld drukte.
2. Het
kaartengeld, 1761 - 1828
![]() |
kaartengeld |
Het nieuwe
betaalmiddel was een soort muntpapier, het later beruchte kaartengeld. Het werd
vervaardigd van papier en in de loop der jaren is het uiterlijk ervan, bepaald
door stempel met zegel of wapen en de handtekening, vaak veranderd. Het werd
uitgeven in coupures van f 1,-, f 2,50 en f 10, later ook in stukken van f
0,50, f 5 en f 100. Op de weinige bewaarde stukken vindt men lang niet altijd de
waarde-aanduiding. De wettelijke koers van dit geld was f 3 Surinaams courant per
f 2,50 Nederlands. Dat betekende evenals voorheen een opgeld van 20% voor
Nederlands courant.
|
kaartengeld |
Het opvallendste was
het soort muntpapier dat is gemaakt van speelkaarten en waarop klavers, ruiten,
heren en boeren prijken. Misschien vond het Gouvernement de verschillende
kaartsymbolen een hulpmiddel voor het herkennen der verschillende coupures door
het ongeletterde publiek. Zekerheid hierover bestaat niet. Ook de geschiedenis
van het kaartengeld is namelijk onvolledig bekend en de mededelingen hierover in
geschiedwerken over Suriname zijn vaak onnauwkeurig. Men weet niet eens precies,
hoeveel van dit papiergeld in omloop is gebracht. Het bedrag moet tussen de f 5
en 10 miljoen liggen.
De eerste uitgifte
van kaartengeld in coupures van f 10 was gedekt door goede wisselbrieven. Bij
vertrek uit de kolonie kon men bij het Bestuur dit geld inruilen voor wissels op
Nederland. In 1761 begon echter de ongedekte uitgifte van kaartengeld door het
Bestuur. De Nederlandse Directie der Soci�teit van Suriname heeft het gevaar
van te grote uitgifte van dit gemakkelijk te vervaardigen papieren staatsgeld
ingezien en getracht hieraan paal en perk te stellen. Maar zij moest hiervan
weldra afzien wegens de snel toenemende geldbehoefte van het koloniale Bestuur,
in de eerste plaats door het groeiende gevaar van de zijde der
bosnegers, tegen wie expedities uitgerust moesten worden, in de tweede plaats
door de verstrekking van hypothecair landbouwkrediet door het Bestuur aan de
planters met het doel de plantages op de been te houden.
De schaarste aan
betaalmiddelen maakte dan ook spoedig na 1761 plaats voor een teveel en het
gevolg was, dat de betaalkracht van het overvloedige kaartengeld diep daalde ten
opzichte van goede gangbare munt. De gangbare koers van
dit geld werd veel lager dan de wettelijke koers van f 3 Surinaams per f 2,50
Nederlands, maar zij heeft sterk geschommeld, afhankelijk van de economische
toestand der kolonie. Zij daalde diep in tijden van tegenspoed, zoals oorlog,
blokkade, overvallen door bosnegers en de brand van Paramaribo in 1821. De
Britse bezetting in 1795 - 1803 had in de meeste van deze jaren te kampen met
dezelfde financi�le moeilijkheden en moest dan ook voortgaan met de uitgifte
van nieuw kaartengeld.
Eerst de Britse
Gouverneur Bonham was in de gelegenheid een deel van dit geld in te trekken,
echter omdat de overmakingen naar Nederland gestaakt waren. Na de terugkeer van
het Nederlands Bestuur in 1816 verslechterde de financi�le toestand van
Suriname weer en daalde de koers van het papiergeld opnieuw.
In de eerstvolgende
jaren bleef de regering van het moederland zoeken en tasten naar de oplossing
van het vraagstuk van de
geldvoorziening in Suriname, welke haar uiteraard geld zou kosten. Ook de geldomloop
in Nederland, Nederlands Oost-Indi� en de Antillen moest
gesaneerd en de schatkist was na de ongunstige Franse tijd (1795 - 1813)
berooid. Een verbod van uitgifte van Nederlandse munten in Suriname en
aankondiging van de uitgifte van koloniale munten van f 1 en f 3 (dezelfde als die
bestemd voor Oost-Indi�) bracht geen verbetering. Toen ging de regering
weer overstag. Een mijlpaal voor Suriname was het Koninklijk Besluit van 15
augustus 1826, dat de Nederlandse munten, uitgegeven krachtens de Muntwet van 28
september 1816, gangbaar verklaarde in Suriname met ingang van 1 januari 1827 en
de offici�le koers van het kaartengeld bepaalde op Sf 130,- per Nf 100, in
afwachting van de intrekking van dit papiergeld. Deze intrekking was op 31 mei
1828 voltooid en het weinig eervolle tijdperk van het kaartengeld was toen be�indigd.
De naam van dit muntpapier bleef nog tot omstreeks 1900 voortleven onder de
bosnegers. Bijvoorbeeld een bedrag van f 3,20 werd door hen uitgedrukt als
�wan bigi kaarta�.
3. Ordening
van het Surinaamse geldwezen en
aansluiting bij het Nederlandse geldwezen, 1828 - 1940
De Nederlandse
regering voorzag in 1826 - 1828 Suriname van f 400.000 aan zilveren en koperen
munten en voor f 2 miljoen aan bankbiljetten, uitgegeven door de Belgische
circulatiebank de �Algemene Maatschappij ter begunstiging van de volksvlijt�
(thans bekend als de �Soci�t� G�n�rale de Belgique� te Brussel). Deze
instelling verleende daartoe een krediet van f 2,4 miljoen aan de kolonie tegen
5% rente. De Nederlandsche Bank voelde niets voor de uitgifte van haar biljetten
in Suriname.
Het overbrengen van
de grote hoeveelheid munten betekende een begin van de verbetering der
muntcirculatie en de schaarste aan pasmunt verdween geleidelijk na enige
tientallen jaren. Met de voorziening van papiergeld, vooral de grote coupures,
bleef het voorlopig sukkelen. De biljetten der Algemene Maatschappij verdwenen
namelijk weer spoedig naar het moederland of in de oude kous. Op voorstel van
Commissaris - Generaal J. van den Bosch - de later bekende gouverneur-generaal van Nederlands
Oost-Indi� -, die in 1827 - 1828 de Westindische koloni�n bezocht om daar orde op zaken te stellen, werd in 1829 de Particuliere
Westindische Bank opg
![]() |
Commissaris - Generaal J. van den Bosch |
Waaggebouw
te Paramaribo |
![]() |
De biljetten
van de Algemene Maatschappij werden toen ingetrokken. Een
rood biljet van de Westindische Bank ter waarde van 15 cent heette �wan
redi redi�, haar merkwaardige zeskantige biljet van 25 cent heette �wan
skoinsi" (een schuine?) en het biljet van 50 cent �wan banknotoe�.
|
|
|
wan redi redi |
wan skoinsi |
wan banknotoe |
De West-Indische
Bank ging echter over tot verstrekking van grote kredieten aan plantages, welke
ten dele oninbaar bleken, en zij gaf teveel ongedekte bankbiljetten uit. Reeds
in 1831 werd haar bankpapier oninwisselbaar en het daalde in koers. Zij is in
1848 roemloos geliquideerd. Tot aan de oprichting van De Surinaamsche Bank in
1865 circuleerden in Suriname geen bankbiljetten tegen de nominale waarde
hiervan.
|
|
Simon
Abendanon |
dr.
Samuel Sarphati |
In de jaren waarin
het moderne handelsbankwezen zijn intocht deed in Nederland, werd vanuit dit
land ook in Suriname een bank gesticht. Zij heette De Surinaamsche Bank en
fungeerde als handelsbank en als circulatiebank. Zij werd beter geleid dan de
eerste Surinaamse circulatiebank en vermeed het zo riskante plantage
grondkrediet.
Zij verschafte het
land eindelijk een deugdelijk papieren betaalmiddel. Nadien was het Surinaamse
geldwezen in feite gesaneerd en liep het parallel met het Nederlandse geldwezen.
De geldvoorziening was in de regel aangepast aan de behoeften, noch te krap noch
te ruim, en Nederlandse betaalmiddelen deden geen opgeld meer ten opzichte van
Surinaamse.
|
De Surinaamsche Bank, eerste uitgave 1865 |
De biljetten van De
Surinaamsche Bank zijn historisch belangwekkend door de verschillende pogingen
hierop het Surinaamse wapen weer te geven. De definitieve vorm van dit
Landswapen heeft namelijk lang op zich laten wachten. Interessant is verder de
voorstelling op de eerste uitgifte in 1865 van een neger die knielend voor de
Nederlandse maagd zijn slavenketenen afwerpt (een herinnering aan de
slavenbevrijding op 1 juli 1863), en de combinatie van het fantasiewapen van
Suriname, dat een zeilschip vertoont, met een stoomschip op de achtergrond. Ook
is bekend geworden het in 1939 uitgegeven vijfgulden biljet met op de
rechterhelft het kotomisi kopje.
|
De Surinaamsche Bank, vijf gulden biljet 1939 |
![]() |
De Surinaamsche Bank, vijftig gulden biljet 1938 |
4. Invoering van een eigen Surinaams geldwezen, 1940 tot heden
Na 1940 loopt de geschiedenis van het Surinaamse en het Nederlandse geldwezen weer uiteen, omdat Nederland in 1940 werd bezet door de Duitsers. De Nederlandse gulden werd driemaal gedevalueerd in 1943, 1945 en 1949, en eenmaal gerevalueerd, in 1961, terwijl de Surinaamse gulden zijn offici�le pariteit ten opzichte van de V.S. dollar van Sf 1,90 per dollar sedert 1940 onveranderd heeft gehandhaafd. Nederland kreeg na 1940 tweemaal andere soorten pasmunt, eerst zinken munten in de oorlog, na 1945 nikkelen en bronzen munten en later weer zilveren guldens en rijksdaalders. Het uiterlijk van al deze munten verschilde van dat van de vooroorlogse geldstukken. Suriname behield echter de vooroorlogse Nederlandse zilveren en bronzen munten. In de 2e wereldoorlog (1940 - 1945) zijn te Philadelphia in de Verenigde Staten munten van 25 cent en lagere waarde geslagen, bestemd voor het bevrijde Nederland en de Nederlandse gebieden in West-Indi�. Zij zijn voorzien van de P van Philadelphia. De munten voor Nederland droegen als muntteken een eikel, die voor de West een palmboom. Ook was de leg�ring, de samenstelling van het metaal, enigszins anders dan in de vooroorlogse munten. De verkrijging van staatkundig zelfbestuur door Suriname in 1954 heeft ook invloed gehad op het geldwezen van dit land. In de eerste plaats werd de geldcirculatie van De Surinaamse Bank - een particuliere instelling - overgenomen door de Centrale Bank, welke op 1 april 1957 haar bedrijf begon uit te oefenen. Deze was vroeger in de regel een particuliere instelling, zoals bijvoorbeeld De Nederlandsche Bank, opgericht in 1814 kort na het vertrek van de Franse bezetter, na 1940 evenwel vrijwel altijd een overheidsinstelling, zo ook in Suriname.
|
De Centrale Bank van Suriname omstreeks 1957 |
De bankbiljetten van De Surinaamse Bank zijn geleidelijk vervangen door biljetten van de Centrale Bank van Suriname, eveneens gedrukt door de bekende drukkerij Johan Enschede en Zn. in het �Klokhuis� te Haarlem.
|
Centrale Bank van Suriname, voorzijde 1000 gulden bankbiljet 1963 |
Voorts is in 1960 een
Muntverordening afgekondigd, welke eigen Surinaamse munten voorschrijft, die
geleidelijk de munten met het vooroorlogse Nederlands uiterlijk zullen vervangen. De
nieuw uitgegeven munten zijn de zilveren gulden, het kopernikkelen kwartje, het
kopernikkelen dubbeltje, ��n millimeter groter dan het huidige tien centstuk,
de messing stuiver, die zijn opvallende vierkante vorm behoudt, en de bronzen
cent. Zij werden geslagen in �s Rijks Muntinrichting te Utrecht.
De Surinaamse gulden
toont op de voorzijde het borstbeeld van Koningin Juliana, op de keerzijde het
Surinaamse wapen, zoals vastgesteld in 1960, met een krans van paloeloetakken en
de waarde-aanduiding, 1 G. het kantschrift van de gave Surinaamse gulden is de
spreuk in het Landswapen �Justitia Pietas Fides�. De andere ronde munten
dragen aan de voorzijde het Surinaams wapen met paloeloekrans omgeven en op de
keerzijde de waarde-aanduiding binnen een randversiering van motieven ontleend
aan de houtsnijkunst der bosnegers.
De stuiver heeft op
de voorzijde behalve het Surinaamse wapen als versiering in de vier afgeronde
hoeken een Indiaanse schietboog. Het kwartje en het dubbeltje hebben een
gekartelde of geribbelde rand, de overige munten een gladde rand.
Alle munten vertonen
aan de voorzijde of keerzijde het woord �Suriname�, het jaartal van eerste
uitgifte 1962, de waarde-aanduiding, ook muntteken genoemd, en het
muntmeesterteken, dat is een visje, omdat de muntmeesterteken van �s Rijks
Munt Dr. J.W.A. van Hengel heet.
Ter gelegenheid van het eenjarig bestaan van de Republiek
Suriname werden in 1976 gouden en zilveren herdenkingsmunten bij 's Rijks Munt
Utrecht geslagen. Deze munten in de waarden van Sf 10,- (zilver) en Sf 25,-
(zilver) en Sf 100,- (goud) zijn tevens wettig betaalmiddel.
Tevens verschenen in dat jaar de aluminium cent en stuiver.
Voorts werden er in 1981 ter herdenking van ��n jaar revolutie, een gouden
munt van Sf 200,- en een zilveren van Sf 25,- bij Franklin Mint in de Verenigde
Staten geslagen. Ook deze munten zijn wettig betaalmiddel.
(Voor de recentste informatie kunt u altijd terecht bij het Numismatisch Museum)
� 2008 Centrale Bank van Suriname